De annexatie van Oud-Vroenhoven door Maastricht per 1 januari 1920

De annexatie van Oud-Vroenhoven door Maastricht per 1 januari 1920 heeft een lange voorgeschiedenis. Reeds direct na de opheffing van de vestingstatus van de stad in 1867 en het slopen van een groot deel van de vestingwerken, inclusief stadspoorten en omwalling, werd er door de regering bij Gedeputeerde Staten (GS) van Limburg op aangedrongen het grondgebied van Maastricht uit te breiden. Bedacht moet immers worden, dat de gemeente Maastricht niet groter was dan het gebied binnen de (tweede) omwalling. Direct buiten de stadsmuren was er een strook militair gebied dat onder het Rijk viel.  Alles daarbuiten behoorde tot de omliggende gemeenten (Oud-Vroenhoven, Sint-Pieter, Gronsveld, Heer, Amby en Meerssen). Het grondgebied van Oud-Vroenhoven strekte zich uit van Bosscherveld en Smeermaas aan de noordzijde tot aan de Jeker aan de zuidzijde. Een oppervlakte vier keer groter dan die van Maastricht. In Maastricht was er dan ook nauwelijks ruimte voor nieuwe woningen en uitbreiding van bedrijvigheid.

Het schrijven van de Minister werd door GS binnen een week doorgeleid naar het gemeentebestuur waarbij men aandrong op spoedige afdoening. In 1867!

Nog datzelfde jaar stelde Maastricht een uitbreiding voor waarover een uitvoerige briefwisseling plaatsvond tussen gemeentebestuur, Ministerie en GS. In de daaropvolgende jaren passeerden diverse plannen de revue, die echter geen van alle gerealiseerd konden worden. De omliggende gemeenten voerden in die zin een succesvolle lobby, dat GS van Limburg koos voor een bescheidener uitbreiding dan Maastricht wilde. Het gemeentebestuur van Maastricht zag echter enkel heil in een forsere uitbreiding. Liever de zaak laten rusten, dan een halve maatregel. Naast de noodzaak voor gebiedsuitbreiding ten behoeve van woningbouw en industrie die rond 1870 werden aangevoerd als redenen voor gebiedsuitbreiding, wees Maastricht er toen ook op dat de administratieve zetel van Oud-Vroenhoven voor bewoners van Smeermaas en Caberg verder weg lag dan het centrum van Maastricht.

Men vond zelfs dat Oud-Vroenhoven in haar samenstelling van 1870 geen reden van bestaan had. Nog geen 2000 inwoners verdeeld over een uitgestrekt gebied van 4 à 5 dorpen en gehuchten. Overigens zou het inwonertal de daaropvolgende decennia flink toenemen, juist omdat inwoners van Maastricht noodgedwongen vlak over de gemeentegrens huisvesting zochten. Zo telde Oud-Vroenhoven op 1-1-1900 2332 inwoners en 12 jaar later 3743, een stijging van liefst ruim 60%.

Een nieuw plan dat in 1894 werd opgesteld resulteerde uiteindelijk in 1907 tot enige hoogst noodzakelijke gebiedsuitbreiding rond de stationsomgeving. Dat gebied behoorde tot dan tot de gemeente Meerssen.

In 1908 weet het Maastrichtse kamerlid De Stuers de Minister van Binnenlandse Zaken te bewegen opnieuw in actie te komen. Deze schrijft (net als in 1867) een brief aan GS van Limburg waarin hij vraagt of een meer omvattende uitbreiding dan in 1907 aan te raden is. GS stuurt deze brief weer door naar het College van Maastricht, maar ziet zich genoodzaakt de jaren nadien diverse malen te vragen hoe het er voor staat. Maastricht antwoordt steeds dat men er mee bezig is.

Ook vanuit de raad van Maastricht was er al druk op het College om in actie te komen. In januari 1908 staat een ingekomen brief van het (zeer gerespecteerde) raadslid Ruijs de Beerenbrouck (de latere premier en in 1908 tevens lid van de Tweede Kamer) op de agenda waarin hij de Raad vraagt B&W op te dragen de nodige stappen te doen teneinde een redelijke uitbreiding van het grondgebied der gemeente te bereiken. In juni 1908 stelt Ruijs, die het allemaal te lang vindt duren, voor met een eigen voorstel te komen als het College niet in staat is met een pre-advies met voorstellen te komen. Eind 1908, deelt het College de Raad mee dat opdracht was gegeven voor het opstellen van een plan dat voorzag in annexatie van gedeelten van de omliggende gemeenten en dat “spoedig” een beslissing van de Raad zou worden uitgelokt. Uiteindelijk presenteren B&W dan in maart 1912 een 12 pagina’s tellend rapport met een aantal varianten. Hierin sprak het College zijn voorkeur uit voor een volledige annexatie van Sint-Pieter en Oud-Vroenhoven.

In het rapport worden nog eens de redenen voor uitbreiding toegelicht. Naast ruimte voor industrie is dat vooral het tekort aan woningen en de slechte woonomstandigheden met vaak tientallen bewoners per woning in onverantwoorde hygiënische omstandigheden. Maar ook vlak over de gemeentegrenzen waar velen noodgedwongen naar zijn verhuisd, zijn de woonomstandigheden vaak zeer slecht met gevaar voor de volksgezondheid. Verder wijst men op de noodzaak van wegenaanleg en goed wegenonderhoud, het aanleggen van goede verlichting zowel binnenshuis als langs de wegen, de kwaliteit van de brandweer die in de omliggende gemeenten zwaar onvoldoende is en nog zo wat zaken die beter te regelen zijn bij een forse gebiedsuitbreiding.

Het voorstel van B&W van Maastricht om te streven naar volledige annexatie kreeg in de Raad een meerderheid (15 tegen 9 stemmen).

Op grond van deze beslissing werd de mening van de te annexeren gemeenten gevraagd. Op 9 augustus 1916 komen de uitbreidingsplannen van Maastricht eindelijk op de agenda in Oud-Vroenhoven. Die vertraging heeft zeker te maken met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, met onder andere duizenden Belgische vluchtelingen in Maastricht tot gevolg. Maastricht legt twee plannen voor:

  1. Het toevoegen aan Maastricht van een groot deel van Oud-Vroenhoven.
  2. De annexatie van de gehele gemeente Oud-Vroenhoven.

Vooral vanuit een oogpunt van openbare orde, politietoezicht en het tegengaan van smokkelarij kiest de Raad onvoorwaardelijk voor gehele annexatie. Bij gedeeltelijke annexatie zou een smalle, langwerpige strook overblijven van ongeveer 1 km breed en bijna 8 km. lang. De Raad besluit dan ook: “… zich geheel te vereenigen met het plan van Maastricht, beogende vereeniging van het geheele grondgebied der gemeente Oud-Vroenhoven met dat der gemeente Maastricht”.

Later in dat hele proces komt men echter hierop terug. In haar reactie aan GS van Limburg over de uitbreidingsplannen van Maastricht, op 28 maart 1918, wil men wel meewerken aan het afstaan van een beperkt gebied, maar absoluut niet aan volledige annexatie. In de zeer uitgebreide brief voert men tegen alle argumenten pro annexatie argumenten contra aan. Enkel het argument dat Maastricht de beschikking moet hebben over meer terreinen voor woningbouw vindt men terecht. Daarvoor wil men wel enig terrein afstaan, maar zo heel veel hoeft dat  volgens B&W van Oud-Vroenhoven niet te zijn. Men besluit : “In eene algeheele toevoeging kunnen wij onder geen enkele voorwaarde toestemmen en wanneer de procedure in die richting verder voortgang mocht hebben, zullen wij ons met kracht verzetten tegen eene annexatie, die door geene omstandigheden, hoegenaamd ook noodzakelijk is”

Men sluit in zijn standpunt aan bij de mening van een (flinke) minderheid in de Maastrichtse raad die ook liever een beperkte uitbreiding wil dan volledige annexatie van Oud-Vroenhoven. Hoe deze omslag te verklaren is, is schrijvers van dit artikel niet helemaal duidelijk. Mogelijke verklaringen liggen in de vestiging van een marechaussekazerne in Oud-Vroenhoven waarmee er meer toezicht op de openbare orde beschikbaar is. Mogelijk is het een strategische zet om er bij de financiële afwikkeling van de annexatie zo goed mogelijk uit te komen. Ook het feit dat er in 1918 een andere burgemeester zit (Coenegracht) dan in 1916 (Prick) kan een rol spelen. Die totale ommezwaai wordt ook opgemerkt in de commissie ex art 131 van de Gemeentewet die op 14 augustus 1918 bij elkaar komt. Dit was indertijd een bij annexatieprocedures wettelijk verplichte adviescommissie bestaande uit 7 personen die als vertegenwoordigers van de diverse betrokken belangengroepen beschouwd konden worden, maar wel geacht werden het algemeen belang voorop te stellen Stakeholders zou men vandaag de dag zeggen. Het commissielid Paulissen, voorstander van volledige annexatie, vraagt zich af hoe het kan dat de Raad van Oud-Vroenhoven in 1916 nog voorstander is van volledige annexatie en dat men nu fel tegenstander is. Burgemeester Coenegracht die de vergadering voorzit maar zelf geen lid is van de commissie, kapt de vraag meteen af door te stellen dat hij kritiek op wat de Raad vroeger heeft besloten, of nu beslist, niet kan toelaten.

(hier eventueel enkele aardige passages uit het commissieverslag opnemen die Hub genoteerd heeft)

Uiteindelijk komt dan in juli 1919 het wetsvoorstel tot annexatie in de Tweede Kamer op de agenda. Blijkbaar is het vooraf geen gelopen race, want nog in de raadsvergadering van 29-4-1919 antwoordt de burgemeester op een vraag van raadslid Niesten, dat men een aanvraag voor een extra subsidie door het kerkbestuur van Wolder (er wordt overigens enkel van Wilre gesproken en nooit over Wolder), laat afhangen van het al of niet doorgaan van de (volledige) annexatie. Als die niet doorgaat, ziet het kerkbestuur namelijk af van dit verzoek en stelt men zich tevreden met de huidige subsidie.

De zorg voor de financiële gevolgen voor ambtenaren en bestuurders blijkt een belangrijk punt in de discussie, ook in de Tweede Kamer. Er wordt tijdens de behandeling van het wetsvoorstel zelfs een amendement ingediend (en aangenomen) met als strekking dat de betrokken ambtenaren en bestuurders er de komende tien jaar geen enkel nadelig financieel gevolg van mogen ondervinden. Noch qua salaris, noch qua pensioenrechten.

Niet alleen dit amendement wordt aangenomen, maar ook het wetsvoorstel tot volledige annexatie van Oud-Vroenhoven per 1-1-1920. Hiermee komt een einde aan de gemeente zoals die van 1839 tot 1920 bestaan heeft. Net tachtig jaar oud.

Bronnen bij het artikel:

– Archief gemeente Maastricht betreffende de uitbreiding van Maastricht met Sint-Pieter en Oud-Vroenhoven per

1-1-1920, Regionaal Historisch Centrum Limburg

–  Verslagen van de Raadsvergaderingen van de gemeente Oud-Vroenhoven 1910-1920,  Regionaal Historisch

Centrum Limburg

De annexatie van Sint-Pieter per 1 januari 1920- Jo Morreau, in St. Pieter, vroeger en nu, nr. 10. 2009